Zoek
Zoektip
Zoektip:
tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel)
Psalm 106
Loof de Heer! Goed is Hij; eeuwig zijn tròuw.
Wie zal zijn grote dáden verkòndigen,
wie zal Hem lòf toezingen?
Gezegend wie doet wat rechtváardig is.
Her-inner mij, Heer, omwille van jouw lìefde;
kom naar mij tóe met jouw rèdding,
dat ik jouw volk gezègend mag zien
en trots mag zijn op wie jou tóebehoren.
Wij hebben gezondigd, zoals onze vòorvaders;
wij verwíjderden ons en bedreven kwàad.
Wij her-innerden niet jouw tekenen van tròuw,
maar kwamen in ópstand.
Toch redde Je ons, omwille van jouw Nàam.
Je leidde ons dróogvoets door de zèe.
Je redde ons uit de greep van onze verdrùkkers.
Het water verzwolg hen állen.
Toen schonken we weer vertrouwen aan jouw Wòord
en bezóngen jouw lòf,
maar al snel vergaten we jouw wèrken
en wachtten niet jóuw plannen af.
We klaagden en daagden Je ùit in de woestijn
– Jij gáf wat wij verlàngden.
We werden afgunstig op jouw getròuwen.
Vuur verteerde de verdwáasden.
Wij bogen ons neer voor een gouden kàlf;
wij vergaten je redding uit het lánd van verdrùkking.
Onze verwijdering dreigde ons te verdèlgen,
maar jouw getrouwe sprak voor ons ten góede.
We weigerden wat Jij ons àanbood,
we bleven klagen en dóof voor jouw àntwoord.
Was dat niet onze dood in de woestìjn,
onze verstrooiing onder de vólken?
We tergden Jou door àfgoden te dienen
en wij wérden geplàagd.
Weer sprak jouw getrouwe voor ons ten gòede.
In dank her-inneren wij zijn rechtváardigheid.
Wij spraken onbezonnen wòorden,
volgden niet jouw verlángen met je vòlk,
dienden vàlse goden;
eigenmachtig gingen we dwáze wegen.
Wij waren het die jou niet meer tòebehoorden
en riepen zo ónheil af over onszèlf:
wie ons haatten, overhèersten ons;
wie ons weerstreefden, verdrúkten ons.
Vele malen kwam Jij ons bevrìjden
– onze weerspánnigheid deed ons nog dìeper zinken.
Zelfs dan zag Jij telkens naar ons òm,
zag onze benauwdheid, hoorde onze klácht.
Jij her-innert je jouw verbònd,
in jouw grote líefde voel Jij mèdedogen.
Juist midden onze ellènde
gaf Jij blijken van barmhártigheid.
Verlos ons, Heer onze Gòd.
Verzamel ons weer om Jóu te dànken:
“Gezegend de Heer, lof en èer aan Hem!”
Laat heel het volk zeggen: “Amen. Hallelúja!”
Aanzet Psalm 106
Hoe kunnen wij toch zo verdwaasd zijn?
Wat een opschrift boven onze nieuwste psalm. Hoe kunnen wij, mensen, toch zo verdwaasd zijn? Hoe kunnen wij, Christenen, toch zo verdwaasd zijn? Hoe kan ik, Hilde, toch zo verdwaasd zijn? Loof de Heer! Hij is goed; eeuwig is zijn trouw. En ik, ik ben verdwaasd …
Ik weet niet wat er bij jou gebeurt als je dit leest, maar ik kom in opstand. Zeg, ik doe wel mijn best, hé?!? Ik weet het wel, zo’n straffe gelovige ben ik niet, maar ik doe wat ik kan. En dat is toch alles wat ik kan doen, zeker. Ik ben ook maar een mens, hé!
Maar dan, dan lees ik de hele psalm. En dan zijn er een paar dingen die mij opvallen. In de twee eerste strofes gaat het nog over God en ik, maar daarna gaat het ontegensprekelijk over ‘wij’, over ‘het volk’. En het volk, wel, wij zijn met velen. Velen vandaag én velen al een hele geschiedenis lang. De ‘zonden’, de verdwaasheden die genoemd worden, zijn die doorheen de hele geschiedenis van het volk Gods. In het begin gaat het over de uittocht uit Egypte en daarna over de zwerftocht doorheen de woestijn. Het volk klaagde en zaagde en boog zich neer voor het gouden kalf.
Vanaf vers 26 gaat het zelfs verder in de geschiedenis van het volk Gods, nl. de verstrooiing over de volkeren, zijnde de verschillende ballingschappen. En iedere keer opnieuw kwam God zijn volk te hulp. In welke ellende het volk zich ook bevond, God gaf blijk van zijn barmhartigheid.
Dit gaat dus niet over de verdwaasdheid van één enkeling, maar van een volk dat zegt God toe te behoren.
Hoe kunnen wij toch zo verdwaasd zijn?
En dat brengt mij bij onze wereld op vandaag. Er zijn Joden, Christenen, Moslims die toezeggen God toe te behoren. Er zijn anderen die op één of andere manier het hogere, het diepere, het spirituele in het leven erkennen. En toch zijn velen – wijzelf incluis – nog steeds verdwaasd. Nog steeds worden oorlogen gevoerd, nog steeds wordt het gouden kalf aanbeden, nog steeds leven we en klagen we vanuit dat grote ‘nooit-genoeg’.
Enerzijds bekruipt mij een gevoel van hopeloosheid. Zal het dan nooit eens beter gaan met de mensheid? Zullen we het dan nooit eens leren? Zijn we gedoemd om zo verdwaasd te blijven?
Maar stilaan daagt ook een anderzijds, een tegenstem. Ja, ieder van ons kent wellicht momenten van verdwaasd zijn, van ‘van God afgekeerd zijn’. Maar ieder van ons krijgt ook (en wellicht vele keren) de kans te kiezen voor die God van Liefde, van mededogen, van barmhartigheid. En wat dan het mooie is, die momenten van verdwazing worden ons niet aangerekend. God is goed; eeuwig is zijn trouw.
Wat een vrijheid krijgen wij. We mogen elk, vanuit wat leeft diep in ons, onze eigen weg gaan. We mogen op onze eigen tijd God – de liefde – het Léven – het hogere zelf – het Universum – de verlichting – … ontdekken en daar stilletjes aan naar gaan leven. Ieder volk, iedere generatie, iedere mens mag zijn verdwaasde weg gaan, … tot ooit eens het licht gaat dagen. En God blijft goed, Hij blijft trouw aan zijn schepping, zijn volk, de mens. Er is Léven, en wel in overvloed.
Wat een zegen is dat. We mogen leven vanuit wie we zijn. We mogen starten vanop de plek waar we vandaag staan. En we mogen onze eigen wegen gaan, tot we – misschien ooit eens – zo diep geraakt worden dat we niet anders kunnen dan antwoorden op Gods eeuwige trouw. En eens dat gebeurt, mogen wij mee het verschil maken voor de mensen rondom ons. Want met iedere mens die mee Gods grote daden gaat verkondigen en Zijn goedheid gaat leven, groeit Zijn aanwezigheid in onze wereld. Op die manier gaat het door, van mens op mens, van gemeenschap op gemeenschap, van generatie op generatie, tot de hele mensheid wordt ‘één volk van God’.