Zoek
Zoektip
Zoektip:
tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel)
Joh.10,31-42 (26/3/2021)
De Joden raapten weer stenen op om Jezus te stenigen. Hij antwoordde hen: “Ik heb jullie vele goede werken getoond, die ik deed vanuit mijn Vader. Om welke van mijn werken wil je mij stenigen?” De Joden antwoordden hem: “Wij stenigen je niet om een goed werk, maar om een godslastering, omdat jij, een mens, jezelf tot God maakt.”
Jezus antwoordde hen: “Staat er niet geschreven in jullie wet: ‘Ik heb gezegd: jullie zijn goden.’?” [Ps.82,6] Als hij hen tot wie het woord van God gesproken wordt, goden noemt, en de Schrift niet kan ontbonden worden, noemen jullie dan wie de Vader heeft geheiligd en in de wereld gezonden, een godslasteraar, omdat ik heb gezegd: ‘Ik ben de Zoon van God.’? Als ik niet de werken van mijn Vader doe, moet je mij niet vertrouwen, maar als ik ze wel doe, zelfs als je mij niet vertrouwt, vertrouw dan de werken. Dan zul je herkennen en erkennen dat de Vader in mij is en ik in de Vader.”
Opnieuw trachtten ze hem te grijpen, maar hij kon aan hun handen ontkomen. Hij trok weer naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes vroeger doopte, en hij verbleef daar. Velen kwamen naar hem en zeiden: “Johannes heeft weliswaar geen enkel teken gedaan, maar alles wat hij zei over deze man was waar.” En velen gingen daar hun vertrouwen stellen in hem.
Jezus confronteert de Joden, niet alleen door wat hij doet maar deze keer vooral door wat hij zegt. Nochtans herhaalt hij gewoon wat zij al jaren bidden, nl. “Ooit zei Ik: ‘Je bent goden, kinderen van God, jullie allen.” (Ps 82). G-d die de mens een bijna goddelijke staat geeft. Als dit waar is – en het is waar – en je doorleeft het, dan heeft dit verstrekkende consequenties. De Joden zagen die diepte van leven in Jezus, en het irriteerde hen. Hij leefde als mens tussen hen, ademde, at en sprak net als zij en toch was het zó anders, zo indringend anders. En zij vertrouwden het niet, noch de woorden noch de werken. Ze durfden zich er niet aan toevertrouwen. Stel je voor, hun levenswijze zou volledig omgekeerd worden. Ze zouden hun doen en laten moeten afstemmen op deze woorden. En dat vraagt eerlijke zelfreflectie waartoe zij (wij?) niet onmiddellijk bereid lijken te zijn. Voor hen is het blijkbaar gemakkelijker om de spiegel die hen voorgehouden wordt te verwijderen dan om er eerlijk in te kijken.
Herkenbaar!? Het is dan ook verdomd lastig om de eigen daden kritisch te bekijken en te beseffen dat G-d het hoog op heeft met mij, dat ik ‘bijna een god’ ben en dat ik zo een verantwoordelijkheid draag voor de ander – en dit in naam van G-d!
Joh.6,44-51 (5/05/2022)
Niemand is bij machte naar mij toe te komen als de Vader, die mij zendt, hem niet trekt, en ik zal hem doen opstaan op de ultieme dag.
Bij de profeten staat geschreven: En allen zullen door God onderricht zijn. [Jes.54,13] Ieder dus die naar de Vader luistert en leert, komt naar mij toe.
Niet dat iemand de Vader heeft gezien! Enkel degene die van God komt, heeft de Vader gezien.
Amen, amen, ik zeg jullie: Wie in mij vertrouwt, heeft het volle leven. Ik ben het brood van het leven. Jullie voorvaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, maar zijn [toch] gestorven. Ziehier het [ware] brood dat uit de hemel neerdaalt: ieder die hiervan eet, zal niet sterven. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij in volheid leven.
Het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld is mijn vlees [lichaam].
Johannes buitelt weer over zijn woorden en beelden heen om iets te proberen te zeggen van het mysterie van G-d/de Vader en Jezus/de Zoon. Dat er een verbinding – een r-el-atie is tussen die twee staat voor Johannes als een paal boven water, of als brood dat leven geeft; of je kunt ook nog zeggen: als vertrouwen dat leven geeft!
Opnieuw kun je lezen hoe hoopvol het Evangelie van Johannes is. G-d is als een magneet die allen aantrekt en van (geestelijk) voedsel en leven voorziet. Eigenlijk hoeven wij ons alleen maar te láten aantrekken, geen weerstand bieden aan die middelpuntzoekende kracht die G-d in ons leven wil zijn. Het getuigt van geen vertrouwen (of een ego-vertrouwen) en van ‘verdwaasdheid’ (een term die in de Psalmen vaak voorkomt om de mens aan te duiden die eigenmachtig niet G-ds spoor volgt) om weerstand te bieden aan die trekkracht.
Helaas moeten we vaststellen dat we zelf ook wel daaraan weerstand bieden. Maar vandaag dus een nieuwe uitnodiging en een nieuwe kans mij toe te vertrouwen, zíjn brood te eten, zíjn leven te Léven.
Er was iemand ziek, een zekere Lazarus uit Betanië, het dorp waar Maria en haar zuster Marta woonden. Maria was de vrouw die Jezus met geurige olie gezalfd heeft en zijn voeten met haar haar heeft afgedroogd. De zieke Lazarus was haar broer. De zusters stuurden Hem nu de boodschap: ‘HEER! Hij die Gij lief hebt is ziek. Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: ‘Deze ziekte voert niet tot de dood, maar is om Gods glorie, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden.’ Jezus hield veel van Marta, haar zuster en Lazarus. Toen Hij dan ook hoorde dat hij ziek was, bleef Hij weliswaar nog twee dagen ter plaatse, maar daarna zei Hij tot zijn leerlingen: ‘Laat ons weer naar Judea gaan.’ De leerlingen zeiden: ‘Rabbi, nog pas probeerden de Joden U te stenigen en gaat Gij er nu weer heen? Jezus antwoordde: ‘Heeft de dag geen twaalf uren? Overdag kan iemand gaan zonder zich te stoten, omdat hij het licht van de wereld ziet. Maar gaat iemand ’s nachts dan stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.’ Zo sprak Hij. En Hij voegde er aan toe: ‘Onze vriend lazarus is ingeslapen, maar Ik ga er heen om hem te wekken.’ Zijn leerlingen merkten op ‘Heer, als hij slaapt, zal hij beter worden;’ Jezus had echter van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden dat Hij over de rust van de slaap sprak. Daarom zei Jezus hun toen ronduit: ‘Lazarus is gestorven, en omwille van u verheug ik Mij dat ik er niet was, opdat gij moogt geloven. Maar laat ons naar hem toegaan:’ Toen zei Tomas, bijgenaamd Didymus, tot zijn medeleerlingen: ‘Laten ook wij gaan om met Hem te sterven.’ Bij zijn aankomst bevond jezus dat hij al vier dagen in het graf lag. Betanië nu was dichtbij Jeruzalem, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. Vele Joden waren dan ook naar Marta en maria gekomen om hen te troosten over het verlies van hun broer. Zodra Marta hoorde dat jezus o komst was, ging zij Hem tegemoet: maria echter bleef thuis. Marta zei tot Jezus: ‘Heer, als Gij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. Maar zelfs nu weet ik dat wat Gij ook aan God vraagt: God het U zal geven.’ Jezus zei tot haar: ‘Uw broer zal verrijzen.’ Marta antwoordde: ‘Ik weet dat hij zal verrijzen bij de verrijzenis op de laatste dag.’ Jezus zei haar: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit?’ Zij zei tot Hem: ‘Ja, Heer, ik geloof vast dat Gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt.’
Na deze woorden ging zij haar zuster maria roepen en zei zachtjes: ‘De Meester is er en vraagt naar je.’ Zodra zij dit hoorde, stond zij vlug op en ging naar hem toe. Jezus was nog niet in het dorp aangekomen maar bevond zich nog op de plaats waar Marta Hem ontmoet had. Toen de Joden die met Maria in huis waren om haar t troosten, haar plotseling zagen opstaan en weggaan, volgden zij haar in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen. Toen maria op de plaats kwam waar Jezus zich bevond, viel zij Hem te voet zodra zij Hem zag en zei: ‘Heer, als Gij hier was geweest zou mijn broer niet gestorven zijn.’ Toen Jezus haar zag wenen, en eveneens de Joden die met haar waren meegekomen, doorliep Hem een huivering en diep ontroerd sprak Hij: ‘Waar hebt gij hem neergelegd?’ Zij zeiden Hem: ‘Kom en zie, Heer.’ Jezus begon te wenen, zodat de Joden zeiden: ‘Zie eens ho Hij van hem hield.’ Maar sommigen onder hen zeiden: ‘Kan Hij, die de ogen van een blinde opende, ook niet maken dat deze niet stierf?’ Bij het graf gekomen overviel Jezus opnieuw een huivering. Het was een rotsgraf en er lag een steen voor. Jezus zei: ‘Neem de steen weg.’ Marta, de zuster van de gestorvene, zei Hem:’ Hij riekt al, want het is al de vierde dag.’ Jezus gaf haar ten antwoord: ‘Zei Ik u niet, dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft?’ toen namen ze de steen weg. Jezus sloeg de ogen ten hemel en sprak: ‘Vader, Ik dank U dat Gij Mij verhoord hebt. Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort, maar omwille van het volk rondom Mij heb Ik dit gezegd, opdat zij mogen geloven, dat gij Mij gezonden hebt.’ Na deze woorden riep Hij met luider stem: ‘Lazarus, kom naar buiten!’ De gestorvene kwam naar buiten, voeten en handen met zwachtels omwonden en met een zweetdoek om zijn gezicht. Jezus beval hun: ‘Maakt hem los en laat hem gaan.’
Mij viel op (stoorde eigenlijk een beetje) dat Jezus het aanvankelijk lijkt maar wat te laten gebeuren: de ziekte en dood van zijn vriend, het verdriet van diens zussen … En dan die mysterieuze (op z’n zachtst gezegd) woorden: “Deze ziekte voert niet tot de dood, maar is om Gods glorie!” Deze woorden uitspreken in dagen als de onze nu … je zou voor minder geërgerd raken!
Mijn verstand zat er nogal over te piekeren, zonder resultaat.
En toen kwam een klein gebed in mij opborrelen.
Ik neem het mee in de dag; doe ook maar …
mijn onrustige ikje
mag inslapen
inslapen in Jou
zodat Jij, Jezus,
ruimte van Léven krijgt
in mij
Gods glorie zal het zijn als ik Léef, in Hem naar mijn broers en zussen toe!
Joh.1,35-42 (4/01/2024)
35 De volgende morgen [na zijn ontmoeting met Jezus]
stond Johannes [de doper] daar weer,
met twee van zijn leerlingen.
36 Toen hij Jezus opmerkte die daar rondwandelde, zei hij:
“Kijk! Het lam van God!”
37 De twee leerlingen hoorden hem dit zeggen
en gingen Jezus achterna.
38 Jezus keerde zich om en zag hen achterna komen.
Hij vroeg hun: “Wat zoeken jullie?”
Ze antwoordden:
“Rabbi – vertaald betekent dit: meester –, waar verblijf jij?”
39 Hij zei: “Kom en zie!”
Dus gingen ze mee en zagen waar hij verbleef,
en ze bleven de hele dag bij hem.
Dat gebeurde op ongeveer het tiende uur.
40 Andreas, de broer van Simon Petrus,
was één van de twee leerlingen die dit van Johannes hoorden
en Jezus waren gevolgd.
41 Voor alles vond hij zijn broer Simon
en zei hem:
“We hebben de messias gevonden
– wat vertaald betekent: de gezalfde [christos] –
42 en hij bracht hem bij Jezus.
Toen Jezus hem zag, zei hij:
“Jij bent Simon, de zoon van Johannes?
Je zult genoemd worden: Kefas.”
– wat vertaald betekent: rots [Gr.: petros – Lat.: petrus]
Van Johannes hoorden we enkele dagen geleden hoe hij nadrukkelijk zei: “Ik ben het niet;” en gisteren: “Ik wist het ook niet.” Vandaag zien we hem de daad bij deze woorden voegen en zijn eigen leerlingen naar een ander (Jezus) zenden.
Als wij ons nu eens proberen voor te stellen dat we het Evangelieverhaal over Johannes helemaal niet kennen, zouden wij dan veel vertrouwen kunnen stellen in zo’n ‘niet-figuur’? Zouden wij geboeid raken door een figuur die het alsmaar heeft over ‘niet-ik’? Je kunt er van op aan dat zo iemand in onze tijd – met z’n toch wel érg sterke ik-cultuur – niet veel aantrek zou hebben.
Maar wat doe ik zélf, nu hij wel in mijn mailbox zijn boodschap verkondigt? “Twee wegen houd ik je voor, de dood of het leven; kies dan het leven,” pepert hij ons in met de woorden uit Deuteronomium (30,19). Welke weg zal ik vandaag gaan als ik ondeelbaar moet kiezen tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’?
Vele Joden die in die dagen naar Maria waren gekomen en zagen wat Jezus gedaan had, geloofden in hem. Enigen van hen gingen echter naar de Farizeeën om hun te vertellen
wat Jezus gedaan had. De hogepriesters en de Farizeeën belegden daarop een zitting van het Sanhedrin en zeiden: 'Wat doen we? Want die man verricht veel wonderen.
Als we hem zijn gang laten gaan zullen ze allemaal in hem geloven. Dan zullen de Romeinen komen en met de heilige plaats ook ons volk wegvagen.'
Maar een van hen, Kajafas, die dat jaar hogepriester was zei hun: 'Gij begrijpt er niets van; ge denkt er niet aan, dat het beter voor u is dat er één mens voor het volk sterft
dan dat het hele volk ten onder gaat.' Dat zei hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk, en niet voor het volk alleen,
maar ook om de verstrooide kinderen van God samen te brengen. Van die dag af waren ze besloten hem te doden.
Jezus bewoog zich daarom niet meer openlijk onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de streek bij de woestijn, en wel naar de stad Efraïm waar hij met zijn leerlingen verbleef.
Toen echter het paasfeest van de Joden op handen was, gingen velen uit de streek vóór Pasen naar Jeruzalem om zich te reinigen. Ze zochten naar Jezus en zeiden tot elkaar,
terwijl ze in de tempel stonden:'Wat dunkt u? Zou hij niet naar het feest komen?'
Vele geloofden in Hem en enkele gaan naar de Farizeeën. Bij welke groep zou ik mij geschaard hebben?
En de volgende vraag is ‘wat doen we nu’? Wie of wat gaat onze volgende stap bepalen?
De Farizeeën kiezen voor wat beter is voor mij en zullen dus vanaf nu alles op alles zetten om die mens te doden. Zij proberen alvast het volk en zichzelf te redden.
Jezus kiest voor de liefde voor de mens, het volk en het verlangen al de mensen samen te brengen. Hij kiest ervoor om te sterven voor het volk, voor mij.
Jezus zal sterven voor mij … omdat ik zou leven.
Als ik die gedachte echt in mij laat door dringen.
Dan voel ik me heel klein worden.
Jij die sterft voor mij. Jij die jouw leven geeft!
En ik?
Joh.13,21-33.36-38 (12/04/2022)
Toen Jezus dit zei, raakte zijn innerlijk sterk beroerd en hij getuigde: “Amen, amen, ik zeg jullie: Eén van jullie zal mij uitleveren.”
De leerlingen keken naar elkaar in vertwijfeling over wie hij dit zei. Eén van zijn leerlingen – de leerling die Jezus liefhad – lag aan zijn borstzijde. Simon Petrus wenkte hem om hem te vragen wie het was over wie hij dit zei. Hij leunde dus tegen Jezus’ borst en vroeg: “Heer, wie is het?”
Jezus antwoordde: “Het is degene aan wie ik het stuk brood zal geven dat ik zal indopen.” En hij doopte het stuk brood in en gaf het aan Simon van Keriot. En na dit stuk brood ging de tegenstander [satan] in hem. Jezus zei: “Wat je te doen hebt, doe dat snel.” Niemand van de aanliggenden begreep wat hij zei. Sommigen dachten dat Jezus hem opdroeg te kopen wat nodig was voor het feest of dat hij iets aan de armen moest geven, omdat Judas de geldbeurs had.
Nadat hij het stuk brood tot zich had genomen, ging hij onmiddellijk weg. Het was nacht.
Toen hij was weggegaan, zei Jezus: “Nu komt de grootheid van de mensenzoon aan het licht, en in hem de grootheid van God. Als Gods grootheid in hem aan het licht komt, zal God ook hem in die grootheid laten delen, en wel onmiddellijk.
Kinderen, nog maar een korte tijd ben ik bij jullie. Je zult mij zoeken, maar zoals ik al zei tegen de Joden ‘waarheen ik ga, kunnen jullie niet komen’, zo zeg ik het nu ook tegen jullie.”
Simon Petrus vroeg hem: “Heer, waar ga je heen?” Jezus antwoordde hem: “Waar ik heen ga, kun je mij nu niet volgen. Later zul je mij volgen.” Petrus zei opnieuw: “Heer, waarom kan ik je nu niet volgen? Mijn leven wil ik voor je geven!” Jezus antwoordde: “Jij wil je leven voor mij geven? Amen, amen, ik zeg je: Nog voor een haan kraait, zul je mij driemaal verloochend hebben.”
“Jezus’ innerlijk raakte sterk beroerd.” Reden te over, zou ik zo denken.
Hij zit daar met zijn vrienden het Paasfeest te vieren, maar het zal voor hem de laatste keer zijn. Het onbegrip en de tegenstand tegen zijn boodschap is zo groot geworden dat zijn dood onvermijdelijk lijkt. En uit liefde voor de mensen voor wie hij die boodschap bracht, is hij ook bereid die dood te aanvaarden – maar dat neemt uiteraard niet de last ervan weg.
Oók ‘beroerend’ – om het waarschijnlijk nog zacht uit te drukken – is de wijze waarop hij zal sterven. Dat kruis, ja dat ook, die gruwelijke slavendood, maar hoe hij daar geraakt is:
Want was het een vijand die mij smaadt,
ik zou het wel verdragen;
was het mijn hater die groot doet tegen mij,
ik zou hem wel ontlopen;
maar jij, een mens mij zo na,
mijn vriend en vertrouweling,
met wie ik zelfs mijn innigste gebed deelde
toen we opgingen naar Gods huis. (Psalm 55,13-15)
De ‘beroering’ in Jezus beweegt hem ertoe … verder te gaan: toch maar Paasfeest te vieren – Pasen te zíjn; toch maar díe vrienden aan tafel te nodigen – én hen de voeten te wassen; toch maar de dood tegemoet te gaan – vol twijfel en pijn, maar in liefde en vertrouwen …