Verbonden Leven

Zoek

Zoektip

Zoektip:

tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel) 

Joh.1,35-42 (14/01/2024)

35    De volgende morgen [na zijn ontmoeting met Jezus]
       stond Johannes [de doper] daar weer,
       met twee van zijn leerlingen.
36    Toen hij Jezus opmerkte die daar rondwandelde, zei hij:
       “Kijk! Het lam van God!”
37    De twee leerlingen hoorden hem dit zeggen
       en gingen Jezus achterna.
38    Jezus keerde zich om en zag hen achterna komen.
       Hij vroeg hun: “Wat zoeken jullie?”
       Ze antwoordden:
       “Rabbi – vertaald betekent dit: meester –, waar verblijf jij?”
39    Hij zei: “Kom en zie!”
       Dus gingen ze mee en zagen waar hij verbleef,
       en ze bleven de hele dag bij hem.
       Dat gebeurde op ongeveer het tiende uur.

40    Andreas, de broer van Simon Petrus,
       was één van de twee leerlingen die dit van Johannes hoorden
       en Jezus waren gevolgd.
41    Voor alles vond hij zijn broer Simon
       en zei hem:
       “We hebben de messias gevonden
       – wat vertaald betekent: de gezalfde [christos]
42    en hij bracht hem bij Jezus.
       Toen Jezus hem zag, zei hij:
       “Jij bent Simon, de zoon van Johannes?
       Je zult genoemd worden: Kefas.”
       – wat vertaald betekent: rots [Gr.: petros – Lat.: petrus]

Johannes is daar met twee van zijn leerlingen. Hij wijst ze op Jezus: “Kijk! Het lam van God.” Het gaat in het leven van Johannes louter en alleen om Jezus. Hij doet nu ook afstand van zijn eigen leerlingen en draagt ze over aan Jezus. Hij schuift zichzelf helemaal naar de achtergrond. Zijn leven, zijn roeping, is vervuld.
Alleen al deze beweging is kostbaar! Het is een door-verwijzend leven! Het maakt de weg vrij en geeft ruimte aan wie na mij komt, die dan vervolgens voor mij uitgaat én mij voorgaat! Geen mens heeft toekomst zonder deze beweging.
De leerlingen van Johannes geven gehoor aan die verwijzende stem en ze gaan. Eenmaal gehoor gegeven, komt het initiatief van de andere kant: Jezus draait zich naar hen om en zijn eerste vraag is: “Wat zoeken jullie?” Dat is ook zijn eerste vraag aan ieder van ons.
Ja, wat zoek ik? Wat vraag ik? Wat verlang ik eigenlijk?
Elke keer dat je daar woorden voor zoekt, daal je af naar een steeds diepere laag. Je komt steeds dichter bij jezelf en zo kan de weg die voor jou bestemd is zich meer en meer openen.

Joh. 10,22-30 (05/5/2020)

In die tijd werd te Jeruzalem het feest van de tempelwijding gevierd.
Het was winter en Jezus hield zich op in de tempel, in de zuilengang van Salomo.
De Joden kwamen in een kring om hem heen staan en zeiden tot hem: 'Hoelang houdt gij ons nog in spanning?
Als gij de Messias zijt zeg het ons dan ronduit.' Jezus gaf hun ten antwoord:
'Ik heb het u gezegd maar gij gelooft het niet. De werken die ik in naam van mijn Vader doe,
zij leggen getuigenis over mij af. Maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort.
Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze en zij volgen mij. Ik geef hun eeuwig leven;
zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van mij wegroven.
Mijn Vader immers die ze mij gegeven heeft is groter dan allen; en niemand kan iets uit de hand van mijn Vader roven.
De Vader en ik zijn één.'

Het is winter, staat er. Alsof ze dat niet wisten. Het was immers het feest van de tempelwijding (Chanoeka). Is het dan meer dan een tijdsbepaling?
Zegt het ook iets over de ijzige sfeer die er hangt, over de gevoelstemperatuur – onder nul – tussen Jezus en die Joden die bij hem waren?
Zij komen om hem heen staan – je voelt de dreiging. Ze sluiten hem in, omsingelen hem.
De tegenstanders stellen de vragen: Hoe lang nog hou je ons in het onzekere? Wie ben je nu eigenlijk?
Maar als we eerlijk zijn weten we dat die tegenstem ook in ieder van ons aanwezig is en zijn ook wij het die aarzelen, twijfelen, zoeken en tasten.
Zullen we die tegenstem dan maar gemakkelijkheidshalve ontkennen of wegduwen? Neen! Ze is immers een deel van ons leven en ja ook van ons geloof.
Dus niet ontkennen, maar er intens naar luisteren en laten omarmen door de stem van de Herder, hij die ons ‘kent’. Hij die ons belooft,
dat niets in de hele wereld ons kan scheiden van de liefde van God. Het wordt ons toegezegd, niemand kan ons uit de hand van de Vader roven.
Aan ons om dit te geloven en te leven.

Joh.1,29-34 (3/01/2024)

29    De volgende morgen zag Johannes Jezus naar zich toekomen.
       Hij zei: “Kijk! Het lam van God,
       dat wegdraagt de zonden van de wereld!
30    Hij is het van wie ik gezegd heb:
       ‘Na mij komt iemand
       die vóór mij is geworden,
       want hij is voorafgaand aan mij.’
31   Ook ik wist niet dat hij het was,
       maar ik ben met water komen dopen
       opdat híj geopenbaard zou worden aan Israël.”
32    En Johannes getuigde:
       “Ik heb de Geest zien neerdalen, als een duif uit de hemel,
       en hij bleef op hem rusten.
33    Ik wist niet dat hij het was,
       maar wie mij gezonden heeft,
       heeft mij gezegd:
       ‘Op wie ook je de Geest ziet neerdalen
       en op hem rusten,
       die is het die zal dopen in heilige Geest.’
34    En ik heb het gezien.
       En ik heb getuigd:
       Déze is de zoon van God!”

Over Johannes de doper zou veel kunnen gezegd worden, maar we moeten ons hier beperken tot één opvallend feit: Tot twee maal toe zegt hij uitdrukkelijk dat hij zelf ook niet weet wie de Messias – het ‘lam van G-d’ – is. Je zou je kunnen afvragen hoe hij dan de wegbereider en aanwijzer moet zijn voor die Messias. Hoe kon hij dan tussen al dat volk die naar hem toekomt om zich te laten dopen die ene herkennen?
Profeten zijn – anders dan vaak gedacht – géén ‘magische figuren’ of hebben geen ‘glazen bol’. Profeten zijn mensen die hun innerlijk oog (je zou ook kunnen zeggen: oor, of een ander zin-tuig) geopend houden op G-d en mét dat geopend oog kijken naar (het innerlijk van) de mensen. Zo onderscheiden ze met dieptezicht G-ds Geest in iemand.
De mensen moesten het op het woord van zo’n profeet maar vertrouwen. Zou ík dat? Het vraagt op onze beurt enig onderscheidingsvermogen die profeten te herkennen. Maar zou ik ze dan ook durven érkennen?

Joh.10,31-38(03/04/2020)

In die tijd raapten de Joden stenen op om Jezus te stenigen. Maar Jezus zei hun: 'Ik heb voor uw ogen veel goede werken verricht die uit de Vader voortkomen;
om welk van die werken wilt gij mij stenigen?' De Joden gaven hem ten antwoord: 'Niet om een goed werk stenigen wij u maar om een godslastering: dat gij, een mens, uzelf tot God maakt.'
Jezus antwoordde hun: 'Staat er niet in uw Wet geschreven: Ik heb gezegd: gij zijt goden? Zij heeft hen tot wie het woord Gods gericht werd goden genoemd; en de Schrift heeft bindende kracht.
Maar waarom beschuldigt ge mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd, van godslastering als ik mijzelf Gods Zoon noem? Als ik de werken van mijn Vader niet doe
behoeft ge mij niet te geloven, maar zo ik ze wél doe gelooft dan die werken als ge mij niet wilt geloven. Dan zult gij inzien en erkennen, dat de Vader in mij is en ik in de Vader ben.'


De discussies, twistgesprekken volgen elkaar in sneltreinvaart op. Het lijkt wel een machtsstrijd, met aan de ene kant de Joden en in hun handen de Wet en stenen.
Aan de andere kant van het strijdtoneel staat Jezus, met in zijn hand God en de goede werken. Voor de Joden wordt het moeilijk te verteren wanneer ze bevochten worden met eigen wapens nl de Wet.
Deze zegt immers: ‘Ik heb gezegd: gij zijt goden.’ Hier wordt hun aanklacht gewoon weggeveegd want Jezus en ook zij, net als jij en ik, zijn volgens de wet goden.
Waarom zou Jezus zich dan niet zoon van God mogen noemen?
Maar wat voor goden zullen we zijn? Een god die met Wet en stenen zwaait? Een god van bezit, van macht of aanzien? Of eerder een god die zich laat raken door mensen, door de meest kwetsbare het eerst.
Een god die nabij is, in wiens Naam ik goede werken mag doen?
Welke god zal het halen in jou?
Een god die overtuigd is van eigen gelijk, die de maakbaarheid van het leven verkondigt en het zo in eigen hand neemt. Een god van wraak en stenen. Eén die wonden slaat.
Of een god als Bron van alle Leven, om je aan toe te vertrouwen. Een god van Liefde en trouw, die nabij blijft en wonden heelt?

Joh.3,16-21 (27/04/2022)

Zó lief heeft God de wereld, dat hij zijn eniggeboren zoon heeft gegeven, opdat al wie vertrouwende ín hem is, niet verloren gaat, maar het volle leven heeft. Want God heeft zijn zoon niet in de wereld gezonden om die wereld te vonnissen, maar opdat ze door hem zou worden bevrijd. Wie vertrouwend ín hem is, wordt niet gevonnist, maar wie niet vertrouwt, is al gevonnist, omdat hij niet heeft vertrouwd in de naam van de eniggeboren zoon van God.
En dit is het vonnis: Het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen hadden de duisternis meer lief dan het licht, want hun daden zijn slecht [= zich van God en mens verwijderend]. Want ieder die kwaad doet, haat het licht; hij vermijdt het licht, zodat zijn daden niet aan de dag komen. Maar wie waarheid doet, zoekt het licht op, zodat openbaar wordt dat zijn daden in God zijn verricht.”

Als ik de woorden van vandaag bewust tot mij laat doordringen, kom ik tot het besef dat ik een geweldig cadeau aangeboden krijg: liefde (tot in het oneindige), een gave (tot het uiterste) en licht (voorbij de duisternis). Het gaat hier echter niet louter over begrippen of woorden, maar dit alles wordt aan mij gegeven in een concrete mens: Jezus!
Wat een zalig cadeau!
G-d die mij zo graag ziet dat hij zichzelf geeft. G-d die zijn Liefde over mij uitstort in het verlangen dat het mag stromen in en door mij heen. Een liefdes-geschenk dat mij uitnodigt om op diezelfde manier (met evenveel licht en Liefde) naar de wereld toe te stappen en mezelf te geven als levend getuigenis van hem.
De vraag is echter wil ik m’n hart en handen openen om dit cadeau aan te nemen? Kan ik 'G-ds beminnen' beminnen en me laten onderdompelen in zijn Liefde? Wil ik mijn leven eraan toevertrouwen? Of sterker nog, durf ik te leven-IN-vertrouwen?

 

Joh.10,31-42 (26/3/2021)

De Joden raapten weer stenen op om Jezus te stenigen. Hij antwoordde hen: “Ik heb jullie vele goede werken getoond, die ik deed vanuit mijn Vader. Om welke van mijn werken wil je mij stenigen?” De Joden antwoordden hem: “Wij stenigen je niet om een goed werk, maar om een godslastering, omdat jij, een mens, jezelf tot God maakt.”
Jezus antwoordde hen: “Staat er niet geschreven in jullie wet: ‘Ik heb gezegd: jullie zijn goden.’?” [Ps.82,6] Als hij hen tot wie het woord van God gesproken wordt, goden noemt, en de Schrift niet kan ontbonden worden, noemen jullie dan wie de Vader heeft geheiligd en in de wereld gezonden, een godslasteraar, omdat ik heb gezegd: ‘Ik ben de Zoon van God.’? Als ik niet de werken van mijn Vader doe, moet je mij niet vertrouwen, maar als ik ze wel doe, zelfs als je mij niet vertrouwt, vertrouw dan de werken. Dan zul je herkennen en erkennen dat de Vader in mij is en ik in de Vader.”
Opnieuw trachtten ze hem te grijpen, maar hij kon aan hun handen ontkomen. Hij trok weer naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes vroeger doopte, en hij verbleef daar. Velen kwamen naar hem en zeiden: “Johannes heeft weliswaar geen enkel teken gedaan, maar alles wat hij zei over deze man was waar.” En velen gingen daar hun vertrouwen stellen in hem.

Jezus confronteert de Joden, niet alleen door wat hij doet maar deze keer vooral door wat hij zegt. Nochtans herhaalt hij gewoon wat zij al jaren bidden, nl. “Ooit zei Ik: ‘Je bent goden, kinderen van God, jullie allen.” (Ps 82). G-d die de mens een bijna goddelijke staat geeft. Als dit waar is – en het is waar – en je doorleeft het, dan heeft dit verstrekkende consequenties. De Joden zagen die diepte van leven in Jezus, en het irriteerde hen. Hij leefde als mens tussen hen, ademde, at en sprak net als zij en toch was het zó anders, zo indringend anders. En zij vertrouwden het niet, noch de woorden noch de werken. Ze durfden zich er niet aan toevertrouwen. Stel je voor, hun levenswijze zou volledig omgekeerd worden. Ze zouden hun doen en laten moeten afstemmen op deze woorden. En dat vraagt eerlijke zelfreflectie waartoe zij (wij?) niet onmiddellijk bereid lijken te zijn. Voor hen is het blijkbaar gemakkelijker om de spiegel die hen voorgehouden wordt te verwijderen dan om er eerlijk in te kijken.
Herkenbaar!? Het is dan ook verdomd lastig om de eigen daden kritisch te bekijken en te beseffen dat G-d het hoog op heeft met mij, dat ik ‘bijna een god’ ben en dat ik zo een verantwoordelijkheid draag voor de ander – en dit in naam van G-d!