Verbonden Leven

Zoek

Zoektip

Zoektip:

tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel) 

Lc.13,10-17 (25/10/2021)

Op een keer gaf hij op een sabbat onderricht in één van de synagogen.
Kijk! Er was een vrouw die al achttien jaar ziek was: ze was kromgebogen en kon zich in het geheel niet oprichten. Jezus zag haar en sprak haar aan: “Vrouw, je bent ver-los-t van je ziekte”, en hij legde haar de handen op. Onmiddellijk werd zij opgericht en zij verheerlijkte God.
De overste van de synagoge, die er zich aan ergerde dat Jezus op sabbat genas, zei tegen de aanwezigen: “Zes dagen zijn er om te werken. Kom dan op deze dagen om jullie te laten genezen en niet op de sabbat.” De Heer antwoordde hem: “Dubbelzinnigaard! Maken jullie niet allemaal je os of ezel los van de voederbak om hem weg te leiden naar de drinkplaats?
Kijk toch! Was het dan niet nodig dat deze vrouw – nog wel een dochter van Abraham – die de tegenstander [satan] achttien jaar lang gebonden hield, losgemaakt werd van deze band juist op een sabbat?”
Toen hij dit gezegd had, werden al wie zich tegen hem stelden diep beschaamd. De menigte echter was verheugd over al de heerlijke dingen die door hem gebeurden.

Jezus was een man van gebaren. En daarmee bedoel ik dan niet ‘zo eventjes een mooi gebaar stellen’ (wat helaas meer dan eens net de bedoeling heeft niets serieus te moeten doen, maar wel het geweten te sussen). Nee, Jezus gebruikt zijn handen om daad-werkelijk voor mensen iets te be-teken-en. (Was dat een voortvloeisel van zijn timmermansopleiding, waar ‘alleen ernaar kijken’ uiteraard niets oplevert, maar waar ‘de handen uit de mouwen moet worden gestoken’? Wie weet?)
Zo doet hij dat met de kromgebogen vrouw: hij maakt haar los van de banden die haar knelden. Zo zegt hij het ook aan allen die luisteren: Je maakt toch ook je ezel los om die te laven?! Hoe des te meer dan een méns!
En zijn gebaar maakt iets los bij de menigte (en bij mij?): enerzijds schaamte om de kritiek die ze soms geven (ze zijn rap met hun tong, maar ook met hun handen?); anderzijds vreugde (er is iets heer-lijks aan het gebeuren voor wie het wil zien en erkennen).
Wat handen niet al kunnen bewerken … als ik ze gebruik …

Lc.18,1-8 (13/11/2021)

Hij vertelde hen nog een gelijkenis, met het oog op dat het nodig is te blijven bidden en te volharden:
“In een stad was er een rechter die de vrees voor God en de bekommernis om mensen
niet kende. Nu was er in die stad een weduwe die telkens opnieuw naar hem toekwam: “Doe mij recht ten opzichte van mijn tegenpartij.” Een tijdlang wilde hij niet, maar op den duur zei hij tegen zichzelf: “Ook al ken ik niet de vrees voor God en de bekommernis om mensen, maar omdat die weduwe mij zo last berokkent, zal ik haar recht doen, anders komt ze mij nog in mijn gezicht slaan.”
Nu zei de Heer: “Hoor wat deze ongerechte rechter zegt! Zal God dan geen recht doen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot hem roepen en lankmoedig naar hen luisteren? Ik zeg jullie: Met haast zal hij hen recht doen! Maar als de mensenzoon zal komen, zal hij dan wel vertrouwen vinden op aarde?”

Jezus begint met de oproep om te blijven bidden en het nooit op te geven. Doorheen de parabel wordt duidelijk wat hij daarmee bedoelt. Je moet durven roepen, blijven roepen, tot je gerechtigheid ondervindt. Je moet nooit ophouden je stem te laten horen. Roepen (of bidden – dat is hetzelfde) geeft kracht om vol te houden, om het bij G-d te houden, om het uit te houden. Je moet blijven opkomen voor recht – net zoals de weduwe – zodanig dat de rechter schrik krijgt. Indien nu een goddeloze rechter zich reeds laat vermurwen, hoeveel temeer dan niet G-d? Maar, zo vraagt Jezus zich af, zullen er gelovigen zijn, die zoals de weduwe dag en nacht tot G-d blijven roepen? Mensen die niet vroom wat woorden prevelen, maar bidden vanuit het besef dat ze niet kunnen Léven zonder in relatie te blijven met de Onderstroom van het leven, met een G-d die dat leven bepaalt en schenkt. Mensen die bidden niet af en toe even om hun relatie met God op te frissen maar als een manier van ademen en Léven in verbondenheid.

Lc.20,27-40 (20/11/2021)

Nu kwamen er naar Jezus enige van de sadduceeën,
die [als religieuze stroming voor wie enkel de eerste vijf boeken van de Schrift bepalend waren] tegenspreken dat er een opstanding [uit de dood] bestaat.
Ze vroegen hem: “Meester, Mozes heeft voor ons geschreven: Als iemands broer sterft en die had een vrouw maar bleef kinderloos, dan moet zijn broer diens vrouw huwen en nakomelingen verwekken voor zijn broer. [Deut.25,5-10]
Nu waren er zeven broers. De eerste huwde en stierf kinderloos. De tweede huwde haar, en de derde en zo lieten alle zeven geen kinderen na toen ze stierven. Het laatst stierf ook de vrouw. Die vrouw nu, bij de opstanding, van wie van hen wordt zij de vrouw, want alle zeven hebben haar toch als vrouw gehad?”
Jezus antwoordde hen: “De kinderen van deze tijd huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar wie waardig geacht worden deel te hebben aan díe tijd van de opstanding uit de dood, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven. Want ze kunnen ook niet meer sterven, want ze zijn aan engelen gelijk. Ze zijn kinderen van God nu ze kinderen van de opstanding zijn. Dát de doden opgewekt worden, heeft ook Mozes aangeduid bij de [Godsontmoeting bij de brandende] braamstruik wanneer hij God noemt: de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. [Ex.3,6] God is toch geen God van doden, maar van levenden? Ja, voor hem leven allen!”
Enige schriftgeleerden antwoordden daarop: “Meester, dat heb je goed gezegd”, en ze durfden hem niets meer te vragen.

In Jezus’ tijd was de discussie over het al of niet bestaan van een leven na de dood nog onbeslist. verschillende strekkingen binnen het Jodendom hielden er verschillende ideeën op na. We merken daar her en der sporen van in het Evangelie, zoals hier.
Jezus neemt duidelijk het standpunt in ‘pro’. Maar verder lijkt hij ons niet zoveel duidelijkheid te scheppen. Maar hoe kan het ook anders? Wij staan nu eenmaal compleet aan ‘de andere kant’, ’t is te zeggen: déze – onze – zijde van de dood. ‘Gene zijde’ is voor ons dus per definitie onkenbaar.
De termen ‘deze en gene zijde’ spreken echter zelf al van de ene duidelijkheid die Jezus wél zeer stellig verkondigt: Misschien zijn er twee zijden, maar er is maar één leven! En dat ene leven – de béide ‘helften’ – is gedragen door de Ene, Levende G-d!
Maar misschien moeten wij eerst weer kinderen worden – kinderen van G-d – om niet teveel met ons verstand zo’n Mysterie te willen doorgronden, maar alleen er ons door te laten dragen …?

Lc.21,34-36 (27/11/2021)

“Neem jezelf in acht!, dat je hart niet wordt bezwaard door brasserij en dronkenschap en door zorgen om je levensonderhoud, en dat die dag niet plots voor je komt te staan als een klapnet. Hij zal komen over allen op heel de wereld. Waak dan, op elk moment, en bid dat je standvastig mag zijn, deze dingen, die op het punt staan te gebeuren, zou ontvluchten en mogen standhouden voor de mensenzoon.”

Het verhaal gaat verder … want ook in woelige overgangstijden gaat het leven verder. De vraag is: hoe leef je te midden van die weerbarstige tijd? Wat staat je te doen?
Het is verleidelijk (en o zo menselijk) om vluchtwegen op te zoeken, de realiteit te ontvluchten. Je zou je kunnen verschuilen in een klein zelfgecreëerd wereldje waarin alles goed lijkt te gaan (leuke oppervlakkige dingen, facebookvrienden, games, alcohol, beleven van kickervaringen …). Alles lijkt beter dan de realiteit onder ogen te moeten zien.
Jezus echter hoopt dat we ons daarin niet laten meeslepen. Hij roept op om

  • de ‘last’ niet te verdoezelen door de dagelijkse beslommeringen
  • jezelf niet te verliezen in oppervlakkig leven maar verbonden te blijven met G-d.

Zijn advies is: “Bid en waak. Wees standvastig. Ontvlucht al dat soort al te menselijke reacties. Durf door te dringen tot de kern van de zaak – de bevrijdende boodschap – hoe lastig en confronterende die ook kan zijn. Leef geworteld in G-d!”

Lc.9,51-62 (26/06/2022)

Nu gebeurde het, toen de dagen van zijn erkenning vervuld zouden worden, dat Jezus vastberaden zijn weg ging naar Jeruzalem. Hij zond boden voor zich uit. Die kwamen in een Samaritaans dorp om zijn komst voor te bereiden. Maar zij wilden hem niet ontvangen omdat zijn weg ging naar Jeruzalem.
De leerlingen Jakobus en Johannes reageerden hierop: “Heer, wil je dat wij vuur van de hemel afroepen om op hen neer te komen en hen te verteren, zoals ook [de profeet] Elia gedaan heeft?” [2Kon.1,9-15] Maar Jezus keerde zich af en wees hen op strenge toon terecht: “Jullie beseffen niet welke geest in jullie leeft! De mensenzoon is niet gekomen om mensen verloren te doen gaan, maar om ze te behoeden.” En zij trokken naar een ander dorp.
Terwijl ze op weg waren [naar Jeruzalem] zei iemand tegen Jezus: “Ik zal je volgen, waar je ook gaat, heer!” Jezus antwoordde hem: “De vossen hebben holen en de vogels van de hemel hebben nesten, maar de mensenzoon heeft niets waar hij het hoofd kan neerleggen.”
Tot een ander zei hij zelf: “Volg mij.” Maar die zei: “Heer, sta mij toe eerst terug te gaan om mijn vader te begraven.” [Gen.50,5-14] Jezus antwoordde hem: “Laat de doden hun eigen doden begraven. Maar jij, ga en verkondig overal het koninkrijk van God.”
Nog iemand anders zei: “Ik zal je volgen, heer, maar sta mij toe eerst afscheid te nemen van mijn huisgenoten.” [1Kon.19,19-21] Jezus antwoordde hem: “Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en kijkt naar wat achter hem ligt, is geschikt voor het koninkrijk van God.”

Vandaag horen we het scharnierstuk uit het Lucas-Evangelie. Tot nu trok Jezus vooral rond in Galilea, zijn geboortestreek, en trok daar ‘al weldoende’ rond. Nu zien we hoe hij de steven wendt naar de politieke en religieuze hoofdstad Jeruzalem. Wat daar zou gebeuren, was toen al duidelijk zichtbaar: de oversten zouden zich tegen hem keren.
Dat dat zou uitlopen op zijn dood, was voorspelbaar. Dus bereidt hij zijn leerlingen hierop voor. Het leerlingschap komt a.h.w. in een tweede versnelling. Zijn ze er klaar voor, om in diepte te begrijpen wat er zal gebeuren én om daarna de fakkel over te nemen? Jezus gaat zelf vastberaden zijn weg, als levend voorbeeld voor zijn volgelingen, én hij windt er geen doekjes om dat dat volgelingschap niet simpel wordt, maar ze krijgen én de positieve geest mee, én de vóóruitkijkende uitdaging.
We weten uit het vervolg dat sommigen – de meesten – onderweg zullen afhaken, anderen aan het eind. Hoe ver zal ík meegaan?

Lc.10,25-37 (10/07/2022)

Toen stond er een zekere wetgeleerde op en vroeg Jezus, om hem uit te testen: “Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?” Jezus antwoordde hem: “In de wet, wat staat daar geschreven? Hoe lees jij dat?” Hij antwoordde nu en zei: “Je zult de heer, je God, daadwerkelijk liefhebben, uit heel je hart en heel je wezen, uit heel je kracht en heel je verstand, en je naaste [de mensen rondom je] zoals jezelf.” [Deut.6,5; Lev.19,18] Jezus zei: “Terecht heb je dit geantwoord. Doe dit en je zult leven.” De wetgeleerde wilde echter zijn vraag verduidelijken en vroeg Jezus daarom nog: “Wie is ‘mijn naaste’?” [“Wie is er vervat in ‘de mensen rondom mij’?”] Toen vertelde Jezus het volgende:
Op zekere dag ging iemand van Jeruzalem naar Jericho. Onderweg werd hij door rovers overvallen. Ze schudden hem uit en sloegen hem en lieten hem halfdood achter. Toevallig kwam nu ook een priester op dezelfde weg. Toen hij de man in de gaten kreeg, ging hij hem aan de andere kant van de weg voorbij. Ook kwam er een tempelbedienaar langs. Hij ging kijken, maar ging hem ook aan de andere kant van de weg voorbij. Nu kwam er een Samaritaan [vreemdeling] op reis bij die plek. Hij zag de man en raakte diep bewogen. Hij kwam tot bij hem, verbond zijn wonden en goot er olie en wijn over. Dan tilde hij hem op zijn
eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem. ’s Anderendaags gaf hij twee daglonen aan de herbergier en zei hem: “Verzorg hem, en als je meer moet besteden: ikzelf zal het je bij mijn terugkomst betalen.”
Wat denk je: Wie van deze drie is de naaste geworden [Wie van deze drie heeft gestaan rondom] van de man die in de handen van de rovers viel?” De wetgeleerde antwoordde: “Degene die hem barmhartigheid heeft gedaan.” Jezus zei nu tegen hem: “Ga, en jij, doe evenzo!”

Dit is – naar het schijnt – het wereldwijd meest bekende verhaal van het christendom, dat dan ook ‘de godsdienst van de naastenliefde’ genoemd wordt. De wetgeleerde stelt dus een belangrijke vraag: “Wie is ‘mijn naaste’?” Hij vraagt van Jezus een definitie – afgrenzing – van wie daaronder valt, en dus ook wie níet.
Jezus antwoordt zoals we hem kennen: dogmatische definities zijn aan hem niet besteed. Hij vertelt ‘verhaaltjes’. Maar ‘verhaaltjes’ zijn snedig en houden verrassingen in. Met de drie personages die ten tonele komen kon de wetgeleerde nog denken zijn ‘definitie’ te krijgen: elk van de drie heeft redenen die bij de ander (het slachtoffer) liggen om zijn eigen gedrag te be-palen (= af te grenzen). Éigenlijk zeggen ze dus: Het ligt niet aan mij dat ik de ander niet kan helpen, hij valt buiten mijn definitie.
De Samaritaan laat zich niet doen door de definitie die hem aangeschreven wordt! En dat gooit roet in het eten van wie uitgaat van die definities. Ze zijn immers dus níet be-palend! Ik kán anders reageren! Wanneer?
Als ík naaste wíl zijn!