Verbonden Leven

Zoek

Zoektip

Zoektip:

tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel) 

Mc.3,13-19 (22/1/2021)

Jezus ging het gebergte in en riep dezen bij zich met wie hij een bedoeling had, en zij kwamen naar hem.
Hij maakte een twaalftal om dicht bij hem te zijn, om hen uit te zenden om te verkondigen [apostelloo]
en om volmacht te hebben ziekten te genezen en demonen uit te drijven.
Dit zijn de twaalf: Simon, aan wie hij de naam rots [/steen – Heb.: kefas – Lat.: petrus] gaf,
Jakobus, [de zoon] van Zebedeüs, en zijn broer Johannes, aan wie hij de naam boanerges gaf,
wat betekent: zonen van de donder [gods stem], Andreas en Filippus, Bartolomeüs en Matteüs,
Tomas en Jakobus, [de zoon] van Alfeüs, Tadeüs en Simon de Kananeeër [/de ijveraar/de zeloot],
en Juda, de man uit Kerioth, die hem ook heeft overgeleverd.

Geen elftal om te voetballen. (Voetbal als voor miljoenen georganiseerd spel, bestond uiteraard nog niet,
maar ik ben er zeker van dat Jezus met zijn vriendjes wél achter een voorthobbelend object aanholde om het weer verder te schoppen 😉.)
Geen elftal dus, wél een twaalftal: een weerspiegeling en symbolisering van ‘de twaalf stammen van Jakob’, van het hele Godsvolk dus.
Een grootse roeping … voor die doodnormale (en in de ogen van de ‘high society’ meestal nogal simpele) mensen.
Zou G-d nu werkelijk zijn ‘koninkrijk’ toevertrouwen aan zo’n stelletje …? Ja dus! Zoals verder in het doen en laten van Jezus ook zal blijken,
is ‘Gods koningschap in deze wereld’ geen zaak van alwetendheid, eigengereidheid, heldhaftige kracht en dat soort dingen meer.
Iedere keer opnieuw zien we Jezus eerder uitgaan naar wie het niet (meer) weet, die niets (meer) heeft om zichzelf op te beroemen,
die alle kracht kwijt is … en het alleen nog verwacht van G-d. Op déze basis – op dat Vertrouwen – wordt het hele ‘volk van God’ gebouwd!

Mc.6,7-13 (1/02/2024)

7      Jezus riep nu de twaalf bij zich.
       Hij begon hen twee aan twee uit te zenden [aposteloo]
       en gaf hun volmacht over nog niet gereinigde geesten.
8      Hij droeg hun op
       dat ze niets mee zouden nemen op weg
       dan alleen een stok;
       geen reiszak, geen brood, geen geld.
9      Sandalen mochten ze wel dragen,
       geen extra kleren.
10     Hij zei tegen hen:
       “Waar je ook onderdak krijgt in een huis,
       verblijf daar tot je weer verder gaat.
11    En overal waar ze jullie niet ontvangen
       en niet naar jullie luisteren:
       trek daar weg
       en schud het stof van je voeten
       als een getuigenis tegen hen.”
12    Ze gingen op weg
       en verkondigden [de bevrijdende boodschap]
       zodat ze zich zouden bekeren.
13    Ze dreven veel demonen uit,
       zalfden veel zieken met olie
       en heelden hen.

Jezus zendt zijn leerlingen erop uit. Zet jezelf maar even in de rij en kijk alvast eens rond wie jouw ‘duojob-er’ is. Zie je die niet? Misschien herken je hem of haar niet, de ander is nu eenmaal … anders …
Jezus zegt vooral wat je niet moet meenemen: alles wat alleen maar ballast zou zijn laat je beter thuis. Hij geeft ook wel aan wat je wel mag meenemen: dat wat je nodig hebt om stevig op stap te gaan en in beweging te komen.
Maar eigenlijk begint het er mee dat je iets mee krijgt! Het blijkt iets heel typisch te zijn voor Jezus. Wie hem zag verwonderde er zich steeds over, maar hij houdt het niet voor zichzelf, maar deelt er gul van uit aan zijn leerlingen, nl.: de ‘volmacht over de nog niet gereinigde geesten’. Jawel, ook aan jou – als leerling van Jezus – wordt die kracht gegeven! Wees dus niet bang voor alle ‘demonen’ die je ook vandaag weer zult tegenkomen. Treed met Jezus’ durf en liefde de mensen die er last van hebben tegemoet en je zult – wellicht tot je eigen verbazing – veel mensen helen!

Mc.3,20-35 (6/06/221)

Jezus ging naar huis, en opnieuw kwam er zoveel volk samen dat ze geen kans hadden om te eten. Toen zijn verwanten dit hoorden, gingen ze naar hem toe om hem mee te nemen, want men zei dat hij buiten zijn zinnen was. De schriftgeleerden die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: “Hij heeft Beëlzebul: door de heerser van de demonen drijft hij demonen uit!”
Hij riep hen bij zich en in gelijkenissen zei hij tegen hen: “Hoe kan een satan een satan uitdrijven? Als een koninkrijk innerlijk verdeeld is, kan het niet standhouden, en als een huis innerlijk verdeeld is, kan het niet standhouden. Als nu de tegenstander [satan] opgestaan is tegen zichzelf en innerlijk verdeeld is, kan hij geen stand houden, maar is zijn einde gekomen.
Niemand kan het huis van een sterke binnengaan en zijn huisraad roven, als hij niet eerst die sterke bindt. Dan kan hij diens huis beroven.”
“Zeker, ik zeg jullie: Alles zal aan de mensen vergeven worden, alle zonden en alle godslasteringen, hoeveel ze ook gelasterd hebben. Maar wie lastert tegen de heilige Geest, vindt in eeuwigheid geen vergeving, maar valt onder het eeuwig oordeel.” Dit [zei hij] omdat ze gezegd hadden: Hij is bezeten van een onreine geest.
Nu kwamen zijn moeder en broers naar hem toe. Buiten staande, zonden ze iemand om hem te roepen. Er zat een menigte rond hem. Ze zeiden: “Kijk, je moeder en broers staan buiten en zoeken je.” Hij antwoordde hun: “Wie is mijn moeder? Wie zijn mijn broers?” En rondkijkend naar al wie in een kring rondom hem zat, zei hij: “Kijk … mijn moeder en mijn broers …! Want al wie de bedoelingen van God doet, die is mijn broer, mijn zus, mijn moeder.”

Hier, net zoals in de eerste lezing (over ‘de zondeval van adam en eva’), worden twee zaken bij elkaar gebracht. Delicaat, maar diep God-menselijk als je het goed begrijpt. Enerzijds: waar komt het kwaad vandaan? Anderzijds: Wie zijn mijn verwanten, wat betekent mijn familie voor mij?
‘Schriftgeleerden’ (toen en vandaag) menen pasklare antwoor-den te hebben die in hun denkschema’s passen, ook als ze mij daarvoor in een hokje moeten persen waar ik me niet in voel passen. Ik heb ook geen ‘uitleg’ voor het aanwezige kwaad, maar ik probeer er wel om best mee om te gaan. Dat alleen al is hun een doorn in het oog. Ze doen liever alsof ze het kwaad ver van hen kunnen houden door hun geredeneer en het verwijt aan anderen.
‘Verwanten’ (toen en vandaag) hebben een oprechte bekommer-nis om mij (o.a. dat ik voldoende zou eten). Maar soms is ook bij hen de vraag of ze het wel zien vanuit hoe ík in het leven sta, of dat ze alleen bekommerd zijn over ‘hoe komt dat over bij ‘de mensen’, wij willen niet voor schut staan’.
Wie zijn mijn ‘ware verwanten’? Zij die mij leven én Léven schenken; die – vanuit wie ik werkelijk ben – mij helpen mij te richten op het Go(e)de en Zíjn bedoelingen waar te maken; én die mij niet verwerpen als ik er eens naast zit …

Mc.6,1-6 (31/01/2024)

1      Jezus ging van daar [Kafarnaüm] weg
       en kwam in zijn vaderstad [Nazaret, ca. 40km van Kafarnaüm].
       Zijn leerlingen volgden hem.
2      Toen het sabbat werd
       begon hij te onderrichten in de plaats van samenkomst [synagoge].
       Velen die het hoorden, stonden versteld:
       “Vanwaar heeft hij die dingen?
       Wat voor een wijsheid is er aan hem gegeven?
       En wat een machtige daden gebeuren er door zijn handen!?
3      Is dat niet de timmerman,
       de zoon van Maria
       en de broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon?
       Wonen zijn zussen niet hier bij ons?”
       En ze namen aanstoot aan hem.
4      Maar Jezus zei tegen hen:
       “Nergens wordt een profeet zo miskend
       als in zijn vaderstad, bij zijn verwanten en in zijn huis.”
5      En hij kon daar geen enkele machtige daad [wonder] doen,
       behalve dat hij enkele ziekelijken de handen oplegde
       en hen heelde.
6      Hij verwonderde zich over hun niet-vertrouwen
       en trok rond langs de dorpen in de omtrek
       en onderrichtte er.

Zie het even in je gedachten voor je dat je iemand tegen komt die je in je jeugdjaren wel wat hebt gekend, maar nadien lange tijd uit het oog hebt verloren. Nu ontmoet je hem/haar opnieuw en blijkt hij een succesvolle rondtrekkende goeroe te zijn die ‘boeiende wijsheden’ vertelt en een hele aanhang heeft. Zouden wij anders reageren dan de mensen uit Nazaret? Laat ons maar braafjes erkennen dat wij even sceptisch zouden zijn. Wij vertrouwen het nog niet zo gauw …
In vele gevallen is het ongetwijfeld goed eerst wat ‘de geesten te onderscheiden’, maar toch klaagt Jezus het niet-vertrouwen aan. Er is blijkbaar een verschil tussen noodzakelijke onderscheiding en onontvankelijke geslotenheid. Wellicht niet toevallig zijn het weeral eens de sukkelaars die het juister zagen …
Ook vandaag zal ik mensen ontmoeten die mij éigenlijk ‘iets wijs te bieden hebben’. De kans is echter reëel dat ík het niet zal zien, of niet zal willen erkennen. Zal ik er durven op vertrouwen dat ze mij ‘van G-dswege’ gegeven zijn?

Mc.3,20-21 (23/1/2021)

Hij ging naar huis en opnieuw kwam er zoveel volk samen dat ze geen kans hadden om te eten.
Toen zijn verwanten dit hoorden, gingen ze naar hem toe om hem mee te nemen, want men zei dat hij buiten zijn zinnen was.

Je zou dit mini-stukje Evangelie kunnen lezen als een verwijt dat Jezus’ verwanten eigenlijk niet begrepen waar hij mee bezig was.
Behalve dat dat waar kan zijn (hoe vaak begrijpen wíj waar Jezus mee bezig is?), is misschien toch de vraag of wij niet te snel in tegenstellingen denken.
Zijn Jezus’ verwanten hier tégen hem? Misschien komt hun actie wel voort uit een grote zorg voor hem én zijn boodschap?!
Het is een absolute blijk van betrokken liefde om de mensen om wie je geeft van eten te voorzien!
Des te meer wanneer je merkt dat dat verwaarloosd raakt, om wat voor reden dan ook.
En ook des te meer als die mens een taak heeft naar zijn/haar medemensen toe, maar dat zonder eten het zou dreigen dat die taak niet meer kan vervuld worden.
Als mens (des te meer als Christen) zijn wij allen verwanten van elkaar. Enige liefdevol betrokken zorg is alleen maar op zijn plaats.
Laten we elkaar dus maar wat van ‘eten’ voorzien, onder welke vorm ook (want “de mens leeft niet van brood alleen”).

 

Mc.3,31-35 (26/1/2021)

Nu kwamen zijn moeder en broers naar hem toe. Buiten staande, zonden ze iemand om hem te roepen.
Er zat een menigte rond hem. Ze zeiden: “Kijk, je moeder en broers staan buiten en zoeken je.”
Hij antwoordde hun: “Wie is mijn moeder? Wie zijn mijn broers?”
En rondkijkend naar al wie in een kring rondom hem zat, zei hij: “Kijk … mijn moeder en mijn broers …!
Want al wie de bedoelingen van God doet, die is mijn broer, mijn zus, mijn moeder.”

“de bedoelingen van God” … In het Bijbelse Grieks staat hier een woord dat meestal vertaald wordt met ‘de wil van God’.
Ook in het Nederlands verbergt het woord ‘willen’ echter twee verschillende accenten,
waarvan het nu net uitdrukkelijk Jezus’ boodschap is dat beide zouden sámenvallen i.p.v. tegengesteld zijn.
‘Willen’ kan vanuit mezelf komen. Dan zouden wij in Vlaanderen zeggen: Ik heb goesting in …
Maar ‘willen’ kan ook komen vanuit de richting die ik nog te gaan heb. Dan ligt het ‘willen’ niet in mij, maar voor mij uit.
Ook G-d kijkt ‘voor zich uit’. Hij heeft een bedoeling (wens dus) met de wereld en de mensen.
En heel Jezus’ boodschap – samengebald in het Onze Vader – komt er op neer dat ik ‘mijn wil’ zou laten samenvallen met ‘zijn wil’ (ttz: zijn bedoeling).
Wie is aan Jezus verwant? Wie net als hij probeert te beantwoorden aan die bedoelingen.
– en net zoals in elke familie slaagt niet iedereen daar op dezelfde manier in …