Zoek
Zoektip
Zoektip:
tik vb. Mt. 1,21-12
tik een specifieke zoekterm in (vb. engel)
Lc.10,21-24 (1/12/2020)
Op dat eigen moment, vervuld van de geest, jubelde Jezus het uit:
“Ik prijs en dank je, vader, heer van hemel en aarde, dat je deze dingen verborgen hebt voor
[eigenmachtige] bekwamen en verstandigen en ze onthuld hebt voor [onmachtige] onmondigen.
Ja, vader, zo heb jij het goed bevonden voor jouw gelaat.”
En hij ging verder tegen de leerlingen: “Alles is mij door mijn vader toevertrouwd, en niemand weet wie de zoon is,
behalve de vader, en niemand weet wie de vader is, behalve de zoon en aan wie de zoon het wil onthullen.
Zalig de ogen die zien wat jullie zien, want ik zeg jullie: Veel profeten en koningen verlangden te zien wat jullie zien,
maar zij hebben het niet gezien, en te horen wat jullie horen, maar zij hebben het niet gehoord.”
Wij vieren straks (nog even geduld) een G-d die komt in mensengestalte. Dat is op zich al een fenomenaal wonderlijk gegeven,
maar als je wat doordenkt op de consequenties daarvan, dan wordt het helemáál bijzonder. Zó bijzonder als … elk mensenkind!,
dat nieuwgeboren de wereld en de toekomst nieuw aan zich gegeven ziet, om er te leven, samen te leven, te ontvangen en te geven, gelukkig te zijn, gelukkig te maken.
We vinden dat – terecht – bijzonder mooi, maar laat ons daarmee niet vergeten dat er een lastig kantje aan zit:
Hoe mooi het ook is, het is klein; zó klein dat het eigenlijk helemaal onmachtig is over al dat mooie!
Zelf mens zijnde weten we maar al te goed (als we eerlijk durven zijn tenminste) dat wij ons leven niet eigenmachtig kunnen maken; dat we het vooral te ontvangen hebben.
Nu wordt het helemaal fascinerend als we naar ‘het mensenkind Jezus’ gaan kijken:
Ook híj is dus die ónmachtige, die alleen zijn leven kan ontvángen! – En dát bejubelt (de volwassen) Jezus!
Lc.10,25-37 (5/10/2020)
Toen stond er een zekere wetgeleerde op en vroeg Jezus, om hem uit te testen:
“Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?”
Jezus antwoordde hem:
“In de wet, wat staat daar geschreven? Hoe lees jij dat?”
Hij antwoordde nu en zei:
“Je zult de heer, je God, daadwerkelijk liefhebben,
uit heel je hart en heel je wezen, uit heel je kracht en heel je verstand,
en je naaste zoals jezelf.”
Jezus zei: “Terecht heb je dit geantwoord. Doe dit en je zult leven.”
De wetgeleerde wilde echter zijn vraag verduidelijken en vroeg Jezus daarom nog:
“Wie is ‘mijn naaste’?”
Toen vertelde Jezus het volgende:
Op zekere dag ging iemand van Jeruzalem naar Jericho. Onderweg werd hij door rovers overvallen.
Ze schudden hem uit en sloegen hem en lieten hem halfdood achter.
Toevallig kwam nu ook een priester op dezelfde weg. Toen hij de man in de gaten kreeg, ging hij hem aan de andere kant van de weg voorbij.
Ook kwam er een tempelbedienaar langs. Hij ging kijken, maar ging hem ook aan de andere kant van de weg voorbij.
Nu kwam er een Samaritaan op reis bij die plek. Hij zag de man en raakte diep bewogen.
Hij kwam tot bij hem, verbond zijn wonden en goot er olie en wijn over.
Dan tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem.
’s Anderendaags gaf hij twee daglonen aan de herbergier en zei hem:
“Verzorg hem, en als je meer moet besteden: ikzelf zal het je bij mijn terugkomst betalen.”
Wat denk je: Wie van deze drie is de naaste geworden van de man die in de handen van de rovers viel?”
De wetgeleerde antwoordde: “Degene die hem barmhartigheid heeft gedaan.”
Jezus zei nu tegen hem: “Ga, en jij, doe evenzo!”
“Wie is mijn naaste?”
De priester en de tempelbedienaar definiëren de ‘naaste’ vanuit rationele grenzen: de wet en de cultus wie ‘erbinnen’ of ‘erbuiten’ valt.
(In hun geval: een lijk of bloed maken cultisch onrein, en dan zouden ze een tijd ‘in quarantaine’ moeten.)
Meer dan we wellicht denken, doen wij hetzelfde telkens we zeggen: jij hoort er (al of niet) bij, jij bent (al of niet) één van ons,
jij bent (al of niet) nuttig, aan jou besteden wij (al of niet) tijd of geld, … en ga zo maar een tijdje door.
Het wonder van deze parabel is dat Jezus deze rationele benadering onderuit haalt. “Wie is naaste gewórden”, vraagt Jezus?
Niemand ‘is’ naaste omdat hij tot een bepaalde categorie behoort.
De ‘naaste’ vált niet te ‘definiëren’ (= in grenzen te vangen)! De naaste word ík, als ik mij feitelijk op mensen betrek.
‘Naaste zijn’ is geen ‘rationele kwestie’, maar een relationele!
De ‘Samaritaan’ zag ook het (eventuele) lijk en het bloed. Meer nog, hij was op Joods gebied en
“Joden onderhouden geen betrekkingen met Samaritanen” (omwille van een historisch dispuut).
Hij ‘zag’ het natuurlijk ook, maar wat hij vooral ‘zag’, was een mens in nood.
En dat was voor hem ‘voldoende’ om naaste te worden!
Lc.10,38-42 (6/10/2020)
Terwijl ze verder trokken [naar Jeruzalem], gebeurde het eens dat hij in een dorp kwam waar een zekere vrouw die Marta heette hem in haar huis ontving.
Ze had ook een zus die Maria heette. Deze ging bij Jezus neerzitten en luisterde naar zijn woorden.
Marta werd rondgetrokken door het vele bedienen. Ze kwam er even bij staan en zei: “Heer, doet het jou niets dat mijn zus mij alleen laat met het bedienen?
Zeg dan toch tegen haar dat ze met mij meehelpt.”
Jezus antwoordde haar: “Marta, Marta, wat ben je bezorgd en laat je je verontrusten door zoveel dingen. Nodig is één te zijn.
Maria heeft voor dit goed gekozen en het zal haar niet ontnomen worden.”
Een passage die de tijden door gebruikt – en misbruikt – is om het contemplatieve leven boven het actieve leven te stellen …
We zijn in het goede gezelschap van de grote mysticus Meister Eckhart, als we dit gebeuren ánders lezen.
Zou Jezus (en zijn hele bende die daar binnenviel) zich de gastvrijheid van Marta niet hebben laten welgevallen?
Is er trouwens één serieuze levenswijze denkbaar die het actieve en het contemplatieve niet béide in zich draagt?
Wat hier gebeurt is géén uitspraak over dat het één beter zou zijn dan het ander!
We lezen dat in Jezus’ lieve bezorgdheid (“Marta, Marta”). Haar onrust, haar ‘verstrooidheid’, haar niet-gecentreerd-heid,
haar niet-verheugd-zijn in haar eigen situatie, verdrieten hem.
“Nodig is één te zijn.” Dat is het waar het Jezus om te doen is: samen te vallen met wie je bent, in vrede te zijn met je leven
(in het groot en in de kleine momenten elke dag); niet ‘versnipperd’ leven, niet omdat je niet veel te doen zou hebben,
maar omdat je alles ziet in één perspectief: een leven ‘in dienst van’ G-d.
Lc. 11,1-4 (07/10/2020)
Eens was Jezus ergens aan het bidden. Toen hij opgehouden was, vroeg een van zijn leerlingen:
“Heer, leer ons bidden, zoals Johannes dat ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.”
Hij zei hen: “Telkens wanneer jullie bidden, zeg dan:
Abba [Vadertje],
laat geheiligd worden jouw naam,
laat komen jouw koninkrijk.
Geef elke dag weer
ons brood voor de komende dag,
en vergeef ons onze verwijdering [zonde]
– zelf vergeven wij ieder die ons iets schuldig is –
en laat ons niet ingaan op beproeving.”
Abba, Vadertje, zo spreekt Jezus G-d aan. Van bij het begin klinkt er een diepe verbondenheid door in zijn woorden.
G-d ‘als een vader’, geen afstandelijke, ongeïnteresseerde, hoog-verhevene, maar een nabije G-d.
Zo, vanuit die verbondenheid, mag je bidden en – in crescendo – vragen dat hij zou optreden.
Alleen híj kan er voor zorgen dat zijn naam, zijn diepste identiteit, gestalte krijgt.
Alleen híj kan dat nieuwe rijk vestigen en ervoor zorgen dat zijn wil, zijn diepste bedoeling, gerealiseerd wordt.
Nochtans hangt het niet alléén van G-d af. Bidden is een relationeel gebeuren, spreekt van verbondenheid!
Je kan immers niet ernstig bidden om de komst van het rijk, als je zelf niet bereid bent de consequenties die nodig zijn
om er binnen te gaan, te dragen. Je kan niet bidden om G-ds wil, als je niet bereid bent die zelf te volbrengen.
Je kan niet bidden om brood als je niet bereid bent het te geven aan wie het jou vraagt.
En je kan niet bidden om vergeving als je zelf onverzoenbaar blijft.
Zo leert hij ons bidden en laat ons binnentreden in die goddelijke relatie.
Lc.11,14-23 (11/3/2021)
Eens dreef Jezus een demon uit die stom was. Toen de demon verdreven was,
kon de stomme weer spreken. De omstaanders verwonderden zich daarover.
Sommigen zeiden: “Het is door Beëlzebul, de heerser van de demonen, dat hij demonen kan uitdrijven!”
Anderen – om hem op de proef te stellen – verlangden van hem een teken uit de hemel.
Maar hij wist welke gedachten bij hen leefden en zei daarom: “Elk koninkrijk dat innerlijk verdeeld is,
raakt verwoest; het ene huis valt op het andere. Als nu de tegenstander [satan] zelf innerlijk verdeeld is,
hoe kan zijn koninkrijk dan standhouden? Want jullie zeggen dat ik door Beëlzebul demonen uitdrijf.
En als ik ze door Beëlzebul uitdrijf, door wie drijven jullie zonen ze dan uit?
Als jullie zo redeneren, zullen zij zelf jullie rechters zijn. Maar als ik door Gods kracht de demonen uitdrijf,
dan heeft het koninkrijk van God jullie bereikt!
Wanneer een sterke goed bewapend zijn domein bewaakt, dan is wat hem lijkt toe te behoren in vrede.
Maar zodra nu iemand komt die sterker is dan hij, overwint hij hem,
ontneemt hem de wapenrusting waarop hij vertrouwde en geeft weg wat hij op hem heeft buitgemaakt.
Wie niet mét mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt, die verstrooit.
In al hun verwondering blijven ze het ontzettend lastig hebben met die genezende kracht in Jezus. Het verwart hen. Aan de ene kant zien ze dat hij mensen bevrijdt van demonen die hen monddood maken en hen het zwijgen opleggen. Aan de andere kant weigeren ze aan te nemen dat die bevrijdende kracht van G-d komt. En Jezus ziet hun verwarring. Hij spoort hen aan om te leven uit één stuk, in één-voud. Laat je niet verstrooien, in verdeeldheid brengen, door welke demon dan ook. Geef hen geen vrij spel in jou maar richt heel je leven op G-d. Dan zal je niet van jezelf noch van elkaar verwijderd raken.
En weet: Die goddelijke kracht is bedoeld voor iedereen ook voor jou en mij. Het enige wat nodig is, is dat je je laat bevrijden – je laat vrij maken van alle demonen – en dan mét Jezus mee-gaat. Niet als een vroom voornemen maar heel concreet ‘mét Jezus zijn’, daar waar je woont en werkt. Mét Jezus leven tussen de mensen, samen-leven in Verbondenheid.
Lc. 11,29-32 (12/10/2020)
Toen er steeds meer mensen zich rondom hem bijeendrongen, zei Jezus:
“Deze generatie is een slechte generatie. Ze verlangt een teken, maar er zal haar geen ander teken gegeven worden dan het teken van Jona, de profeet.
Zoals Jona een teken was voor de bewoners van Nineve, zo zal ook de mensenzoon dat zijn voor deze generatie.
Bij het oordeel zal de koningin van het zuiden opstaan samen met deze generatie en zij zal haar veroordelen.
Want zij kwam van de uiteinden van aarde om de wijsheid van [koning] Salomo te horen.
Kijk dan toch! Hier is méér dan Salomo!
Bij het oordeel zullen de bewoners van Nineve opstaan samen met deze generatie en zij zullen haar veroordelen.
Want zij hebben zich bekeerd door de prediking van Jona.
Kijk dan toch! Hier is méér dan Jona!”
Opnieuw horen we vandaag (én de komende dagen) Jezus nogal furieus uit de hoek komen.
We weten ondertussen dat hij dat doet als er aan heel wezenlijke dingen wordt geraakt en hij verdriet heeft om hun onbegrip.
Hier gaat het om een ‘vermogen’ dat mensen wel van hun Schepper gekregen hebben, maar o zo vaak niet gebruiken, ik bedoel: het ZIEN.
O ja, we zien vanalles (ook méér dan goed is – en dat trekt dan wél aan), maar nemen we het ook in ons op?
Verbinden we ons ermee? Niet om het op te slokken voor onszelf, maar om het in zijn eigen-waarde te laten en te laten bloeien?
Jezus verwijt ‘deze generatie’ (helaas is dat een tijdje blijven duren) dat ze wel vanalles zien, maar eigenlijk niets ZIEN,
en dan maar een ‘duidelijk’ teken vragen – en dat terwijl de mensenzoon onder hen rondloopt! Dat op zichzelf was inderdaad niet te zien:
Jezus loopt niet te koop met wie hij in wezen is. Maar aan zijn leven, zijn woorden en daden, is het maar al te wel te ZIEN.
Wie mét Jezus zou gaan (en niet alleen voor hem zijn), zou dat merken.
Kijk dan toch!